De mythische wereld en de mens, deel 3

Van restjes, wat ze nog hebben, gemaakt door de dwerggoden. En hier werd het scheppingswerk voltooid. Mensen, volgens Eddy, ze verschenen spontaan. De goden vonden ze zinloos en gaven ze de kenmerken van een bewust leven.

​(…………………………………)
Ze vonden Aska en Embla zonder kracht op het strand, het lot van de behoeftigen”.
(Voluspa 11)

'Ze hijgen nog niet, ze misten de geest van Rumieńce op hun gezicht, ziet er fris uit;
Odin blies ze adem, Honir gaf ze de geest,
Lodur kijkt en bloost”.
(Voluspa 18)

Toen bevolkten de afstammelingen van Aska en Embli Midgard, die de mensenwereld werd. Meest bekende mythologieën, de oorsprong van de wereld wordt in verband gebracht met het bekrachtigen van het gevoel van menselijk bestaan. In dit geval is het mogelijk om een ​​eenvoudige relatie aan te tonen die optreedt tussen de aarde-wereld, mens en godheid. De aarde is gemaakt als de plaats en basis van het menselijk bestaan. Dan staat de man op, het creëren van een godheid door louter zijn aanwezigheid. Het goddelijke wezen daarentegen sanctioneert zijn eigen bestaan ​​en actie in de beschermende functie.

Dit patroon komt niet zo duidelijk voor in de Scandinavische mythologie. Voor een lezer die is opgegroeid in de kring van de christelijke traditie, is het natuurlijk, die mens is de laatste chronologische fase in de geschiedenis van de schepping van de wereld als de meest volmaakte goddelijke schepping. Aan de andere kant, in de Scandinavische editie, verschijnt de mens bijna per ongeluk en is de creatie ervan niet gerelateerd aan de wil van de godheid.. Het moet ook worden benadrukt, dat met VOluspa lijkt te volgen, dat Midgard voor de goden gemaakt moest zijn, zoals blijkt uit de strofen die de Gouden Eeuw beschrijven:

'De Aziaten hebben elkaar ontmoet in het Idawell-veld
En daar begonnen ze tempels en herenhuizen te bouwen.
Ze hebben geen moeite gespaard, ze smeedden snel tangen en tangen, gereedschappen die ze aan het maken waren”.
(Voluspa 7)

“Ze waren blij met het dobbelen in de wei;
Alles was ermee gemaakt van puur goud,
Tot de drie reuzinnen kwamen
Reusachtig, verschrikkelijk vanaf de zetel van de reuzen”.
(Voluspa 8)